Leiden, 4 mei 2012-04-29
Toespraak Jet Bussemaker, Lid College van Bestuur van de UvA/HvA en voormalig staatssecretaris van VWS, op 4 mei 2012.
Dames en heren,
Wij herdenken vandaag de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. We herdenken hen die vielen voor vrijheid en recht. We denken ook aan hen, die fysiek of psychisch gewond zijn geraakt door de oorlog. Dat zijn degenen die nog kunnen navertellen wat ze hebben ondergaan.
Er zijn steeds minder mensen in leven die ervaringen uit de eerste hand kennen. Als zij er over een aantal jaren niet meer zullen zijn, kan dat gemakkelijk leiden tot het relativeren of zelfs in twijfel trekken van wat er tussen 1940 en 1945 is gebeurd. De historische werkelijkheid van de Holocaust, en de nauwgezetheid waarmee het ‘Jodenprobleem’ indertijd is voorbereid, is dusdanig weerzinwekkend, dat het inderdaad soms moeilijk voor te stellen is, dat dit beredeneerde daden van menselijke wezens zijn geweest. We mogen echter nóoit accepteren dat die ervaringen bewust in twijfel worden getrokken of uit ongeloof gerelativeerd kunnen worden (‘zo erg kan het toch niet zijn geweest’. ‘Ja, zo erg is het dus geweest!’).
En daarom is het zo belangrijk dat overlevenden hun verhaal blijven vertellen, zolang het nog kan. En niet alleen vertellen, maar ook DOORvertellen aan volgende generaties. We herdenken het leed en het einde ervan in 1945, maar we overdenken ook de vraag hoe die herinnering doorgegeven wordt.
Ik heb zelf van zeer nabij meegemaakt hoe moeilijk het is om over de oorlog te praten, en hoeveel indruk het op een jongere generatie maakt als dat toch gebeurt. Mijn eigen vader zat tijdens de oorlog in een Japans gevangenkamp. In mijn jeugd sprak hij daar nauwelijks over, omdat hij de woorden niet kon vinden, ons er niet mee wilde belasten, maar ook omdat ik niet wist welke vragen ik kon stellen. Mijn vader en ik maakten vooral ruzie over de oorlog, die vermengd was met de koloniale geschiedenis in Nederlands-Indie. Maar geleidelijk aan kwamen wij, stukje bij beetje, nader tot elkaar. Uiteindelijk heeft dat ertoe geleid dat we samen, 25 jaar geleden, naar Indonesië zijn gegaan en daar de plaatsen hebben bezocht waar hij tijdens de oorlog woonde en gevangen werd gehouden.
Daarmee is zijn oorlog ook mijn oorlog geworden.
Mijn betrokkenheid heb ik niet uit geschiedenisboekjes geleerd (die vermeldden bijzonder weinig over Nederlands-Indie), en evenmin meegekregen uit publieke debatten (in mijn jeugd gingen die over de Vietnam-oorlog en de neutronenbom in plaats van over de Japanse bezetting en de bom op Hiroshima). Mijn betrokkenheid ontstond toen de individuele verhalen van mijn vader in Indonesie tot leven kwamen. Hij nam me mee naar de plaatsen waar hij als jongen van tussen de 13 en 17 had gewoond en gevangen had gezeten. We kwamen in Surabaya, Malang, Ambarawa, en in Solo, waar hij van eind november 1943 tot eind 1944 met zijn moeder en twee broers gevangen zat.
CITAAT; ‘Ik volg mijn vader naar de rechtervleugel, waar hij aanwijst waar hij met zijn moeder en zijn broers een jaar, verbleef, zo ongeveer van spijl 8 tot spijl 15 van een lange zijgalerij. Indertijd was de zijkant met doek dicht gemaakt en als slaapplaats ingericht. Ieder had er zo’n twee vierkante meter, inclusief bagage. (..) Ik zie de plaats waar hij werd afgeranseld omdat hij niet snel genoeg boog voor de Japanners. De jongens moesten corvee werkzaamheden verrichten, waaronder het dragen van zakken van 100 kilo meel en suiker van de sappiekarren naar de keuken en het schoonmaken van verstopte rioleringen.
De U-vorm van het ziekenhuis omlijnt het plein waar de geïnterneerden moesten staan om naar een Japanse, en dus onbegrijpelijke toespraak te luisteren. Daar moesten ze regelmatig verzamelen voor het appèl; ze werden geteld en moesten een diepe buiging maken als eerbetoon aan de Japanse keizer. Op dat plein heeft hij uren voor straf in de brandende zon gestaan. Blootshoofd – zonder enige beweging, want dan kreeg je een tik. Ik ga midden op het plein staan, doe mijn ogen dicht en probeer me een voorstelling te maken van hoe dat geweest moet zijn– langer dan een minuut houd ik het niet vol.
Ik vraag hem of het hem moeilijk want hier weer te zijn en het hele verhaal aan mij te vertellen. Hij antwoordt; ‘nee, nee, het is het beste het verhaal aan mijn eigen dochter te kunnen vertellen’.
Zijn verhaal is mijn verhaal geworden. Gelukkig zijn er velen die dergelijke individuele verhalen uit overlevering horen. Maar ook velen voor wie dat geen optie was en is, omdat de familie is omgekomen, nadien overleden is, of omdat men geen stap meer wilde of kon zetten op dergelijk beladen gebied.
We denken hier vandaag aan hen, maar overdenken ook hoe we het verhaal – hoe moeilijk uit te spreken ook – kunnen door vertellen aan volgende generaties.
Vanuit dat perspectief wil ik andere ervaring met u delen, namelijk over een bezoek dat ik in 2008 met een groep overlevenden en studenten van pedagogische academies aan het kamp Ravensbruck bracht. Deze studenten zullen straks nieuwe generaties op de basisschool onderwijzen over de oorlog. Zij nemen een sleutelpositie in tussen geschiedenis en toekomst.
Toen ik bij het kamp aankwam, stonden de overlevenden en de studenten me op te wachten bovenop de wal. Al snel liepen we op initiatief van de studenten naar beneden, naar de poort van het kamp. Daar ondervroeg een van de studenten een van de overlevenden, Mieke van den Burg-Steensma hoe ze de eerste keer die poort was doorgelopen. Je hoorde alleen het getsjilp van de vogels – het was doodstil.
Mieke vertelde: ‘Toen wij door de donkere poortdeur marcheerden en het immense grauwe kampterrein aanschouwden sloeg ons de schrik om het hart. In een wat lager geleden gebied dat bedekt was met pikzwart kolengruis stonden eindeloze rijen havenloze houten barakken waarvan vele ruiten gebroken waren of zelfs ontbraken. Een aantal broodmagere, in lompen gehulde gevangenen met kaalgeschoren hoofden bedelden met uitgestrekte handen om voedsel’.
De overlevenden, de studenten en ik gingen naar de volgende plaats, de omkleed- en doucheruimtes. Er was niet veel meer zichtbaar, behalve een plattegrond. En daar vertelde een overlevende de jonge studenten hoe ze zich had moeten douchen met tientallen vrouwen tegelijk, hoe ze geschopt werden en hoe ze onder de luizen zaten.
En zo trokken we verder over Ravensbruck. We zagen de gaskamers, de cellen en de vreselijke schietgang van een meter breed waar je eigenlijk geen schot kon missen. We hielden een kleine ceremonie met muziek en bloemen en korte toespraken – de studenten sloegen een arm om elkaar heen, de spanning was te snijden.
Hoe erg het verleden ook is, het was toch een mooi moment. Omdat het zo tastbaar was wat levende herinnering met jongere generaties doet, hoe indrukwekkend overlevenden de verhalen aan jongeren weten te vertellen, en hoe belangrijk de wetenschap dat de jongere generaties deze herinnering nooit zullen vergeten.
Dat is de kracht van het directe verhaal, dat we nu nog van overlevenden kunnen horen. Daarom moeten die verhalen bewaard blijven. Daarom ben ik ook blij dat ik tijdens mijn periode als staatssecretaris het grote ‘Erfgoed van de Oorlog’ project tot stand heb kunnen brengen.
We herdenken daarmee niet alleen het leed en de doden, we overdenken ook wie verantwoordelijk is om de geschiedenis door te geven aan nieuwe generaties.
Hun dochters, zonen? De andere nabestaanden? Wij? Ja, wij allemaal.
Ik voel me daarvoor ook persoonlijk verantwoordelijk; als kind van ouders die de oorlog aan den lijve ondervonden hebben. Maar ook als moeder van een kind –een kind dat tot nog toe in vrede en vrijheid kan opgroeien. Zal zij en haar generatie de waarde van vrijheid blijven bevechten, zodat ze in vrede en verdraagzaamheid op blijven groeien?
Het verleden leert ons dat dat niet zomaar vanzelf gaat; vrijheid vergt onderhoud en soms ook strijdbaarheid en zelfs heldhaftigheid. Ook nu. Natuurlijk – de holocaust, het nazisme zal zich nooit meer precies zo voordoen als toen. Maar in z’n algemeenheid moeten we strijden tegen uitsluiting en discriminatie en opkomen voor vrijheid en respect.
Noem het weerbaar of actief burgerschap, of Zivilcourage; de kern is dat wij allen de opdracht hebben moed te tonen in moeilijke situaties, en niet weg te kijken. Dat zeg ik ook in mijn huidige functie als lid van het CvB van de UvA/HvA: de wetenschap ontwikkelt zich alleen in vrijheid, maar kan niet zonder betrokkenheid en moed om niet voor de gemakkelijke weg te kiezen. Dat gebeurde in de oorlog in Amsterdam, maar ook hier aan de Leidse Universiteit. Hoogleraar Rudolph Cleveringa hield een felle, indrukwekkende lezing toen in november 1940 zijn collega en vriend Meijers uit zijn functie werd gezet omdat hij Joods was. Minder bekend, maar zeker even dapper was de protestrede die de Leidse hoogleraar anatomie en embryologie Barge hield, een doorwrocht wetenschappelijk betoog waarin hij precies ontleedde waarom er geen Duits ras bestaat. Barge en Cleveringa staan, ook vandaag nog, wat mij betreft model voor moed in wetenschap én samenleving.
Wij herdenken vandaag dus niet alleen, wij denken ook aan de lessen die we eruit kunnen trekken. En wij overdenken wat dit voor nieuwe generaties betekent.
We moeten hen de bouwstenen aanbieden – geen blauwdrukken - waarmee ze zelf de antwoorden kunnen vinden op de vragen die zíj stellen. Want ongetwijfeld stellen mensen over enkele decennia, al dan niet ingegeven door dan actuele gebeurtenissen, andere vragen aan het verleden dan wij nu doen.
Ook dat is vrijheid. Laten we doden herdenken en de vrijheid overdenken. In onszelf, hier allen samen. Nu en straks met de volgende generaties.